Interview met arts en filosoof Bert Keizer over hersenchirurgie.
Zelfs voor iemand met een nuchtere inborst, was het een ontnuchterende ervaring. Bert Keizer liep mee met hersenchirurgen en schreef er een boek over. Een fascinerende blik in een wereld waar je liever niet te diep in kijkt.
Hij wist meteen waar hij heen wilde, toen hij twee jaar geleden door de Vrije Universiteit werd uitgenodigd om ‘schrijver op locatie’ te worden. De afdeling hersenchirurgie van het VU Medisch Centrum in Amsterdam.
Bert Keizer (1947), arts, schrijver, filosoof, leest al jaren alle filosofische en quasi-filosofische lectuur over hersenen, lichaam en geest. Als verpleeghuisarts weet hij als geen ander hoe mensen kunnen aftakelen als gevolg van hersenschade. Maar hij stond er nog nooit met zijn neus bovenop, wanneer chirurgen met veel lawaai een schedel openzagen en zich met ‘ongehoorde brutaliteit’ toegang durven te verschaffen tot het hoofd van de mens.
Keizer: ‘Het is overweldigend om een keer de loopgraven in te gaan. Je kunt thuis gaan zitten piekeren over het geest-lichaam-probleem, maar het is interessanter om te kijken wat ervan overblijft als je oog in oog staat met meneer Jansen nadat een flinke hap uit zijn frontaalkwab is verwijderd. Dat is toch iets waar je op een nieuwe manier van wakker wordt. Het is zo’n afknapper, dat je ervan opknapt.’
De schrijver werd enthousiast op sleeptouw genomen, al rees er gaandeweg wel enige twijfel bij de ontvangende partij – had de afdeling met deze scherpzinnige chroniqueur niet het paard van Troje binnengehaald? Dat Keizer geen wervend voorlichtingsboekje zou gaan schrijven was van meet af aan duidelijk. Zijn vorige baan heeft hij verloren door zijn schrijverij.
Dat wil hij best even uitleggen. ‘In mijn columns in Trouw uit ik vaak mijn zorgen over wat er niet goed gaat in de verpleeghuiszorg. Nou, mijn managers vonden dat niet zo vermakelijk en ze claimden het recht om mijn columns voor publicatie te lezen. Daar heb ik een jaar tegen gevochten, tot ik werd ontslagen. Dat werd een slepende rechtszaak. Op een gegeven moment ben ik weggegaan. Tja, op de wc mag je wel vloeken, maar niet op het toneel.’
Nu zijn nieuwste boek verschijnt, leeft volgens Keizer bij sommige meelezers de angst dat het zal worden verstaan als een aanklacht tegen de neurochirurgie, die hij zou afschilderen als een club van lompe schedelkrakers.
Keizers beschrijvingen zijn inderdaad niet altijd even zachtzinnig en hij doet geen enkele moeite om de façade van hightech en hypernauwkeurigheid overeind te houden. Zo schrik je wel even als je leest over een patiënt die tijdens een hersenoperatie wakker dreigt te worden, terwijl de anesthesist geen noemenswaardige haast maakt om een gesprekje over fileleed af te ronden. En wat te denken van een neuropsycholoog die tijdens een zogenaamde Penfield-procedure, een hersenoperatie tijdens welke de patiënt bij kennis is en vragen moet beantwoorden, tergend lang met zijn laptop zit te hannesen om de juiste plaatjes tevoorschijn te toveren? Het is voor een leek al geen prettige gedachte dat zo’n Penfield überhaupt mogelijk is – de techniek is uitvoerbaar omdat hersenen geen gevoel hebben, waar zouden ze de pijnsignalen immers heen moeten sturen? – maar als het dan toch gebeurt, dan graag met bovenmenselijke perfectie.
Toch wordt het boek niet gedomineerd door dit soort observaties. Bovendien: achter welke façade je ook zou kijken, je treft altijd een zekere mate van chaos. In dit geval geen structurele misstanden, maar niets meer dan de weerbarstige werkelijkheid. En daarbij horen ook de onvolmaaktheden en vergissingen waar de routiniers niet van opkijken, maar die je als buitenstaander de stuipen op het lijf jagen.
Slechts op één punt trekt Keizer wél fel van leer. Steeds weer stelt hij de vraag: waar dient deze behandeling toe? Wordt de patiënt er beter van, zit meneer of mevrouw er zelf nog wel op te wachten? De filosoof constateert dat er in een academisch medisch ziekenhuis, waar ze ongelofelijk veel kunnen, één optie niet lijkt te bestaan: niets doen.
Zo beschrijft hij de schrijnende situatie van de 87-jarige mevrouw Verbrugge (alle namen en casussen in het boek zijn onherkenbaar gemaakt) die aan drie kankervarianten lijdt. Verschillende specialisten halen vanuit hun eigen vakgebied alles uit de kast, maar zonder onderlinge coördinatie, waardoor mevrouw Verbrugges broze, versleten lichaam heel wat te verduren krijgt. Keizer: ‘Al die behandelaars zijn met de beste bedoelingen bezig en toch wordt het soms een klerezooi. Er zou in dit soort gevallen minder hoge wetenschap en meer boerenverstand moeten worden ingezet.’
De hersenchirurgen zelf begrijpen niet altijd wat Bert Keizer zo bovenmatig interessant vindt aan hun metier. Als hij het aan één van de jongste chirurgen probeert uit te leggen, krijgt hij als reactie: ‘Het is anders een nogal beperkt vak.’
Daar heeft de chirurg een punt, erkent Keizer: ‘In alle nuchterheid komt het neer op openmaken, schadelijk weefsel weghalen en weer dichtnaaien.’
Maar het wezenlijke verschil met andere medische disciplines blijft voor hem evengoed duidelijk. Het schuilt in de unieke, specifieke dreiging: ‘In de hersenen dreigt altijd de verminking van de ziel.’
‘De ziel? Wat krijgen we nou?’, antwoordt de chirurg.
‘Vergeet de ziel’, sust Keizer. ‘Maar je zit in ieder geval anders vast aan je galblaas dan aan je hersenen en dat betekent dat hersenschade anders erg is dan alle andere lichaamsschade.’
Vergeet Keizer de ziel zelf ook? De ziel, het onstoffelijke, of althans, het stoffelijk niet te bepalen beginsel dat een mens tot mens zou maken – is hij daar nog iets van op het spoor gekomen terwijl hij er ‘met zijn neus bovenop stond’?
In zijn slotwoord schrijft Keizer dat hij ‘alleen maar dieper verstrikt geraakt is in de onontkoombaarheid van ons samenvallen met de hersenen.’
Dan zou je zeggen dat de ‘ziel’ als concept onbruikbaar is geworden. Maar hij houdt weldegelijk vast aan dat begrip. Keizer: ‘Ik ben geen reductionist, die zegt: “liefde is eigenlijk slechts een chemische reactie, enkel een kwestie van stofjes.” Lulkoek. Het feit dat je een bepaald fenomeen ook terugziet als een chemische reactie, wil niet zeggen dat het enkel daaruit bestaat. Als je mijn verdriet over het verlies van mijn moeder wil bespreken in termen van de chemische samenstelling van mijn tranen, zeg ik: nou prima, maar het blijft ellendig. Die chemische tranenanalyse zegt mij niets, het is geen kennis die maakt dat ik iets beter begrijp.’ Is Keizer een materialist? ‘Wat is dat nou? Iemand die gelooft dat er alleen maar moleculen zijn. Hoe toont zich dat, in die man of vrouw? Hoe leef je naar dat idee? Gooi je dan een kind op het vuur als je het koud hebt – een kind is toch ook slechts een verzameling moleculen?
Wij mensen hebben een geestelijk leven. Dat noem ik de ziel. Dat is niet iets meer, het is geen extra element, naast of boven de moleculen. Het is een andere kant van de medaille. Spirituele types worden gek van mij. Ze weten dat ik geen cent geef om al dat gezever over de hemel waar we naartoe zouden gaan. “En jij gelooft wél in de ziel?”, zeggen ze dan. Ja, natuurlijk. Ik begrijp wel dat het een verwarrende term is, maar als ik het “geest” noem, ontstaat precies dezelfde verwarring.
Er zijn letters. Er zijn sonnetten. Er zijn begrafenissen. De ziel is iedere vorm van leven die zich niet laat vangen in een moleculaire analyse. Als wij alleen maar moleculen zijn, als er niets onstoffelijks is, waar bestaan gesprekken dan uit?
Er zijn wel reducties die daadwerkelijk iets opruimen. Als je de woede van Donar in een onweersbui analyseert in natuurkundige termen, dan heeft Donar gewoon geen werk meer. Dat is een zinnige reductie.’
Bij de ziel ligt het volgens Keizer dus anders. Simpele reducties verklaren niet de ‘ervaring’ van de ziel. Maar neurologische kennis dwingt ons volgens Keizer wel tot het loslaten van allerlei eeuwenlang doorgegeven speculatieve beelden rond die ziel. Ook als die in moderne, wetenschappelijk ogende jasjes worden gestoken. Zo bespreekt hij onder meer de bestseller Eindeloos bewustzijn van Pim van Lommel, een cardioloog die in bijna-dood-ervaringen het bewijs ziet van de onsterfelijkheid van de ziel.
Keizer: ‘Mensen die zo’n ervaring hebben gehad, zeggen: “Eindelijk was ik van mijn lichaam af en kon mijn geest zich vrij bewegen.” Maar in al die verslagen wordt uitgebreid gehoord, geroken en gezien. Die mensen zaten dus nog altijd vast aan alle categorieën van zintuiglijke waarneming. Filosofisch beschouwd zijn die verslagen heel instructief: ze wijzen ons nog maar eens op de ondenkbaarheid van een lichaamloos bestaan. Het zogenaamd lichaamloze wordt steevast in lichamelijke termen beleefd en beschreven.’
Het is volgens Keizer bijna onmogelijk om iets over het geest-lichaam-probleem te zeggen dat wél hout snijdt. ‘Ook als je er rustig en aandachtsvol over probeert te spreken, trap je binnen de kortste keren in een enorme drol. Dat geldt zeker voor iemand als ik. Maar het overkwam zelfs René Descartes. Hij stelde bijvoorbeeld dat dieren geen ziel hebben. Dat klopt niet: dieren zijn verdrietig, angstig, blij – ze hebben geestelijk leven.
Descartes heeft eens geprobeerd om de menselijke ziel te omschrijven als een “pilot”, een soort inwendige stuurman. Maar hij nam ook weer onmiddellijk afstand van dit beeld. Een variant op het beeld van de stuurman is om het brein te zien als een bril die de geest opzet. En als het brein hapert, dan zijn de brilglazen stuk. Het is een aantrekkelijke gedachte, zeker als een dierbare ineens totaal verdwenen blijkt te zijn na hersenschade, maar hij klopt niet. Waarom niet? Kijk, als je een bril weggooit, blijft de ziende achter. Maar als je een brein weggooit, blijft er niets achter. Er is ons nog nooit een verslag bereikt uit een niet meer functionerend brein.’
Ook de fraaie uitleg van de Amerikaanse neurofilosoof Alva Noë kan daar niets aan veranderen. Noë maakt duidelijk dat het menselijk bewustzijn in elk geval niet enkel in de hersenen zit, zoals de stemming in het feestje niet enkel in de wijn, de verlichting of de muziek zit, maar in al die dingen samen en nog wat meer. Keizer: ‘Voor bewustzijn heb je meer nodig dan hersens alleen. Een lichaam, onder andere. Het is net als met andere onstoffelijke zaken, zoals democratie. Voor democratie heb je een waslijst aan zaken nodig, zonder dat je exact kunt beschrijven welke de doorslag geven. En je kunt al helemaal niet aanwijzen waar de democratie zich bevindt.
De geest zit in het brein zoals de stemming in een feestje, en als de stemming eruit is, dan ben je niet geneigd om buiten te gaan kijken waar hij gebleven is. Het grappige is dat mensen dat rond de geest wél doen en dan nog terugkeren met verhalen ook.
Zoals Wittgenstein zei: elk innerlijk proces moet je uiteindelijk beoordelen aan de hand van een uiterlijk criterium. Als je deze gezonde regel opgeeft, dan kunnen jouw kamerplanten op dit moment zitten te peinzen over de sonnetvorm bij P.C. Hooft – je kan nooit weten.’
Keizer weet wel waarom mensen toch hardnekkig in de ziel als een zelfstandige entiteit blijven geloven: ‘We willen niet dood.’ Pim van Lommels populaire exegese van bijna-dood-ervaringen noemt hij dan ook ‘als wetenschap verpakte troost’. ‘En dat is allemaal goed en aardig’, zegt hij. ‘Maar filosofie is er niet voor troost. Het demasqué van de menselijke geest dat de neurologie bewerkstelligt, vind ik zelf ook niet leuk. Maar filosofie is niet leuk. Hoewel het kennisavontuur dat filosofie kan zijn, die halve ontnuchtering en ontluistering die optreedt als ineens het licht aangaat, wél een vreugde kan geven die ik iedereen zou gunnen.’
En toch blijft het besef dat de menselijke geest samenvalt met het menselijk brein voor Keizer moeilijk te verteren. Niet voor niets spreekt hij van ‘een neurologische kater’. ‘Ik zou zo graag zien dat de ziel lenig wegsprong voor het mes van de neurochirurg, maar in feite blijkt ze wegsnijdbaar, desnoods in plakjes.’
Het verlangen naar een reizende ziel is een residu van zijn katholieke jeugd, weet Keizer. ‘Ik ben opgegroeid in een middeleeuws wereldbeeld, waarin ik tot mijn elfde overigens heel comfortabel heb geleefd. Daarna is het geloof gewoon van mij afgegleden, ik heb er nooit mee hoeven worstelen of zo. Wij zijn achter de Beatles aan de kerk uitgelopen. Maar het besef dat de mens niet de kroon op de schepping is, blijft wennen. Wij zijn betekenisvolle wezens in een betekenisloos universum.’
Bert Keizer: Onverklaarbaar bewoond. Uitgeverij Balans, 2010
Filosofie Magazine, februari 2010 © Marc van Dijk